Apis mellifera mellifera

Uit Imkerpedia
Naar navigatie springen Naar zoeken springen

Apis mellifera mellifera Linnaeus 1758 (ook wel 'bruine bij', 'zwarte bij' of 'nigra') is een van de rassen binnen de soort Apis Mellifera die één van de soorten honingbij (Apis) is.


Toen Linnaeus de Apis mellifera voor het eerst beschreef, kende hij alleen het in Zweden voorkomende ras. Pas later leerde hij andere rassen kennen en voegde hij de rasnaam mellifera toe aan de soortnaam mellifera.


De zwarte bij is het oertype van de Europese honingbij, en werd van origine in geheel West- en Noord-Europa tot aan de Oeral aangetroffen, en heeft zich daar sinds de laatste ijstijden (zo'n 10.000 jaar geleden) aan onze klimaatzone aangepast. Imkers (die de bijen houden in bijenklossen of -korven) breiden haar gebied voorbij natuurlijke barrières uit, en brengen haar tot aan de Poolgrens in het Noorden en tot ver in Siberië in het Oosten (zie de primorskibij).


Sinds de introductie in 1622 in Noord Amerika[1] heeft ze zich ook daar goed aangepast. Vanuit Engeland werd ze door kolonisten eveneens naar Australië en Nieuw Zeeland gebracht en zo werd langzamerhand de zwarte bij de alomtegenwoordige wereldhoningbij.


De zwarte bij is bijzonder sterk en vitaal. De lange winters in Rusland of de snijdende koude aan de Poolgrens doorstaat zij even goed als de natte zomers in Noord Europa of de geheel andere omgeving in de wouden van Noord Amerika. De massale sterfte in Zuid Engeland door de Tracheeënmijt (1916 – 1925) was zeer uitzonderlijk en aan bijzondere omstandigheden te wijten. De bij heeft echter een onrustige raatzit, is erg zwermlustig en komt pas laat in het seizoen op gang waarna het hoogste ontwikkelingsniveau tijdens de zomer wel lang kan standhouden. Deze laatste eigenschappen en de volgende ontwikkelingen in landbouw en imkerij zijn er de oorzaken van, dat de zwarte bij in zijn pure vorm vanaf de 19e eeuw sterk wordt teruggedrongen:

  1. Rond 1850 vindt men het imkeren met “losse ramen” uit. Hierdoor nam, ten opzichte van de traditionele korfimkerij en het imkeren met andere bijen-behuizingen met alleen vaste bouw, het aantal manipulatiemogelijkheden met het bijenvolk enorm toe. Door haar onrustige gedrag leende de zwarte bij zich voor de kastimkerij echter minder goed.
  2. Intensivering van de landbouw bracht wijziging in de soorten en de bloeitijden van de “dracht”. Deze dracht vond meer in het voorjaar plaats terwijl de zwarte bij dan nog lang niet op volle sterkte is. Andere rassen dan de zwarte bij waren wel vroeger in het jaar gereed tot massaal uitvliegen. In 1853 brengt Dzierzon de Ligustica naar Duitsland, deze bij was wel rustig, zachtaardig en goed behandelbaar in zijn achterbehandelingskast. Spoedig daarna was ook de Carnica aan de beurt.
  3. Toen deze nieuwe rassen agressieve hybriden gingen vormen met de oorspronkelijke zwarte bij, ging men ertoe over de oorspronkelijke inheemse bijen zelfs te vervangen door “raszuivere” Carnica’s of Ligustica’s (Gottfried Goetze geeft de raskenmerken op, die tot identificatie van de diverse rassen kunnen leiden).


Bestand:Amm4 ierland.jpg
Foto vanaf een website in Ierland van een vereniging die zich beijvert voor het behoud van de Ierse inheemse bij.

Al met al heeft er een dermate bastaardisering opgetreden dat de Apis mellifera mellifera nauwelijks nog (en wellicht niet meer) zuiver voorkomt. Her en der zijn er reservaatjes om (zoveel mogelijk van) de laatste restanten in stand te houden. Pogingen om de mellifera te behouden of terug te telen stammen niet alleen van de laatste tijd. In Zwitserland werden al in 1900 stukjes raat met eitjes van de inheemse bruine bij rondgestuurd in de hoop haar te behouden[2] Wellicht lukt het om in onze hybriden zoveel mogelijk terug te krijgen van de bij die zich hier duizenden jaren lang thuis gevoeld heeft, aangepast aan de vroegere dracht, maar ook vitaal genoeg om zich aan onze veranderende klimaats-omstandigheden aan te passen.


Voetnoten

  1. Peter Elshout. Het gevaar van het gesleep met bijen. Bijen december 2002
  2. (Bijen Nov. 2002 pg. 314).